-
1 pause
n. pauze; tijdelijk ophouden (met vuren)--------v. ophouden, stoppenpause1[ po:z] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:1 make a pause • rust/pauze houdenpause to take a breath • adempauze————————pause2〈 werkwoord〉1 pauzeren ⇒ pauze/rust houden2 talmen ⇒ dralen, blijven hangen♦voorbeelden: -
2 aussetzen
aussetzenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 (tijdelijk) ophouden ⇒ stokken, pauzeren♦voorbeelden:der Motor setzt aus • de motor slaat afmit der Arbeit aussetzen • het werk onderbrekenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uit-, buitenzetten♦voorbeelden:ein Kind aussetzen • een kind te vondeling leggenPassagiere aussetzen • passagiers aan land zetteneine Strafe auf, zur Bewährung aussetzen • iemand voorwaardelijk veroordelen -
3 lay off
ontslaan; afwendenlay off♦voorbeelden:1 lay off, will you? • laat dat, ja?I'll lay off for a few days • ik blijf een paar dagen thuisII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (tijdelijk) ontslaan ⇒ op non-actief stellen, laten afvloeien1 afblijven van ⇒ loslaten, met rust laten♦voorbeelden: -
4 onderbreken
♦voorbeelden:mag ik u even onderbreken? • may I interrupt you for a moment?iemand in zijn verhaal onderbreken • cut someone's story short
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский